Column: Van zwijgen tot zelfinzicht
| 14 juli 2017 | Columns
Column: Van zwijgen tot zelfinzicht
Zelf heb ik mijn eerste ervaring met psychoanalyse niet opgedaan in een collegezaal, maar in de praktijk. Het was de zomer van 2015. Ik wist nog weinig van psychoanalyse, maar mijn interesse was al wel wat aangewakkerd. En ik wilde in therapie. Eén en één is twee: ik zocht een psychoanalyticus in de buurt en ging in psychoanalytische psychotherapie. Op een zonnige dag fietste ik naar mijn eerste sessie, zenuwachtig over wat me te wachten stond. Maar, zo stelde ik mezelf gerust, ik ben zelf psycholoog, dus ik weet toch wat ik kan verwachten? Niets bleek minder waar.
Mijn therapeut liet me binnen, gaf me een hand, wees me mijn stoel, en ging tegenover me zitten. En toen… toen niks. Geen ‘goed je te zien, fijn dat je er bent’, zoals ik dat zelf gewend ben te doen bij mijn eigen cliënten. Geen ‘kan ik je iets te drinken aanbieden, koffie, thee, met of zonder suiker, lekker fruitig smaakje?’ Helemaal niks. Hij zat daar maar, keek me even aan, keek weer even weg. Mijn zenuwen kwamen in alle hevigheid terug, hakkelend en stuntelend begon ik te praten, om maar van die onverdraaglijke stilte af te zijn. Hoewel de spanning af nam gedurende het gesprek, vond ik de stiltes die mijn therapeut liet vallen steeds weer moeilijk. Ik werd er onzeker en ongemakkelijk van, later soms zelfs boos: ‘hoezo maakt hij het me toch steeds zo moeilijk?!’
Harry Stroeken, psychoanalyticus en filosoof, schrijft in zijn boek “Tussen weten & niet weten. Ervaringen van een psychoanalyticus” over zwijgen. Hij noemt zwijgen een voorwaarde van psychoanalytische psychotherapie, omdat een therapeut de ander hiermee uitnodigt om te spreken over zaken waar niemand anders in zijn leven ooit naar heeft willen luisteren. De therapeut geeft ruimte aan de ander om zich op onbekende paden te begeven, om te ontdekken wat er overblijft als alle sociale wenselijkheid en gebruikelijke voorwaarden van interactie wegvallen. Dan, is het idee, kom je tot de kern, en geef je de ander de kans zich écht te uiten.
Wat mij geruststelt is dat Stroeken benoemt dat dit echter niet altijd van een leien dakje hoeft te gaan. Hij schrijft: “Van het rustige afwachten van de therapeut tot de ander gaat spreken, de stilte dus, gaat immers een vriendelijke uitnodiging uit, maar uiteindelijk ook een onverbiddelijke dwang. De patiënt móét ten slotte het woord nemen”(blz. 34). Stroeken beschrijft dan ook dat het zwijgen geen doel op zich moet worden. Te veel zwijgen kan de angst dusdanig doen oplopen dat de ander afhaakt, dat de ander zich verwaarloosd en niet voldoende veilig voelt.
Als ik terug denk aan mijn eigen therapiesessies was het zwijgen van mijn therapeut inderdaad pijnlijk, maar zat hier ook de ruimte voor groei en zelfinzicht. Bovendien gaf het op de lange termijn juist vertrouwen: ik kan en durf aan te kaarten wat er echt in me om gaat.
Om als beginnend therapeut te zwijgen kan echter zoveel moeilijker zijn dan om de juiste vragen stellen. De gemiddelde psychologiestudent wil therapeut worden met het mooie ideaal om andere mensen te helpen. Ik durf hier te stellen dat het type student dat psychologie gaat studeren bovengemiddeld gevoelig en empathisch is en van nature de neiging heeft anderen te helpen, te steunen en te troosten. Om echter te kunnen zwijgen; om de ander even níet meteen te helpen, te troosten of te steunen; om je neiging te weerstaan om het verdriet, de angst of de boosheid gelijk bij de ander weg te nemen: dat is naar mijn idee een grote uitdaging voor ieder beginnend psycholoog.